Het orgel wordt wel ‘het koninklijk instrument’ genoemd, maar waarom eigenlijk? Wat is er zo ‘koninklijk’ aan? Ja, qua formaat is het orgel het grootste muziekinstrument, daarover bestaat weinig twijfel. Maar is iets ‘koninklijk’ omdat het groot is? Wordt een moderne olietanker ook koninklijk genoemd? Is een Boeing 747 of een Airbus koninklijk? Of een Hummer? Nee, dat argument zal moeten vervallen. Maar dan de klank van het orgel! Tja, voor sommigen is die klank iets voor de heerlijkste dromen maar voor anderen is het een nachtmerrie: een herinnering aan eindeloos durende zondagochtenden, gedomineerd door donderpreken en schreeuwerige orgelklanken. Het adjectief ‘koninklijk’ lijkt hiermee ook voor het orgel twijfelachtig, want beslist niet voor iedereen geldig.
Zeker, de moderne mens zal het orgel associëren met de kerk en dat is begrijpelijk. Want sinds de 19e eeuw beschikt bijna elke kerk wel over een orgel. En, zeg je tegen iemand dat je orgel speelt, dan wordt vrijwel altijd gereageerd met een: “O ja, in de kerk.” Toch getuigt dat niet van historisch bewust zijn. In de 17e eeuw werd in ons land juist geprobeerd die orgels zoveel mogelijk te weren uit de kerken. In elk geval waren veel ‘beroeps-religieuzen’, dominees en ouderlingen, fel tegen het orgel. ‘Des Satans fluytencast’ zou met zijn ‘dromen van de wind door pypen uytgeblasen’ slechts afleiden van ‘het Woord’. Liever stelde men een ‘voorzanger’ aan die, regel voor regel, elk psalmvers voorzong en dan door het volk liet herhalen. Over wat het resultaat daarvan was, zijn diverse verslagen terug te vinden. Niet voor niets werd vanaf de jaren ’30 in de 17e eeuw stap voor stap de orgelbegeleiding toegelaten in de Calvinistische kerkdiensten – staatsman Constantijn Huygens schreef er zelfs een boek over! Die ontwikkelingen waren gunstig, want zonder dat hadden we nu niet een schat aan 17e eeuwse instrumenten gehad! Grote instrumenten ook, want iedere stad wilde een groter en mooier orgel hebben dan de andere steden in de buurt. Maar met dit verhaal kun je het orgel toch echt niet ‘koninklijk’ noemen… En dat alles nog weer losgezien van de bloei van het kabinetorgel in de 18e eeuw. Iedere rijke burger had zo’n ding staan. Als muziekinstrument. En niet om ‘kerkje’ te spelen. Dat kwam pas aan het eind van de 19e eeuw, toen het harmonium de Nederlandse huiskamers veroverde…
Hoe en wanneer is het orgel dan in de kerk terecht gekomen? En waarom? En, hoe lang bestaat het orgel dan al? Die laatste vraag is misschien nog wel het gemakkelijkst te beantwoorden: in de 3e eeuw voor Christus beschreef ene Ktesibios uit Alexandrië het ‘waterorgel’. Dat was niet een soort fontein met een aantal waterstralen naast elkaar. Maar wel als een soort grote panfluit waarbij de benodigde lucht werd verzorgd door het pompen van een blaasbalg. Probeer je zelf zoiets te knutselen, dan is een vreselijk gehuil het resultaat. Want van constante toonhoogten is geen sprake. Tenzij… de luchtdruk wordt gestabiliseerd. En dat is precies wat gebeurde in het waterorgel. Het ging volgens hetzelfde principe als wat de doedelzakspeler met zijn arm doet: bij het waterorgel werd door middel van waterdruk een luchtzak op constante druk gehouden.
Daarmee was een ingenieus apparaat ontstaan. Je kon er eindeloos lang durende tonen mee maken als je die luchtzak maar vol hield. Tien eeuwen later bestonden die dingen nog steeds – er zijn tekeningen van bewaard gebleven. Het zou zo zijn geweest dat Karel de Grote overal in Europa langs hoven trok. Met in zijn stoet onder meer een wagen waarop een orgel stond!. Kortom, het orgel was een statussymbool voor vorsten. Indruk maken kon je met zo’n ‘speeltje’! En dát was nu precies wat de kerk dwars zat. Gedurende de middeleeuwen groeide macht en aanzien van de kerkelijke hiërarchie. Een ware competitie was er tussen enerzijds vorsten en edelen en anderzijds de kerk. De kerk verwierp de orgels waarmee de vorsten zich vermaakten. In de 14e eeuw was die contoverse groot geworden. En vervolgens trad het mechanisme in werking dat eens zo mooi onder woorden werd gebracht door Prof. dr. Herman Pley: “Wat de kerk niet kan bestrijden, dat omarmt ze.” Maakten de vorsten goede sier met hun rondtrekkende orgels… de kerk kon een vast instrument plaatsen. En dat kon altijd groter zijn dan zo’n ding op een kar! Daarmee was de status van de kerk weer veilig gesteld.
Maar dan komt de vraag: “Wat doe je met zo’n orgel in de kerk?” Zeker, er bestond kerkmuziek. Het Gregoriaans was feitelijk een min of meer officiële selectie aan hymnen en andere zangen uit de eerste eeuwen van de kerk. Vastgelegd waren ze niet. Totdat rond de 11e eeuw een eerste notenschrift werd uitgevonden. Eindelijk konden die zangen worden ‘vastgelegd’. Rond diezelfde tijd was in West- en Zuid-Europa ook een primitieve vorm van meerstemmige zang in zwang geraakt. Maar om op de goede manier meerstemmige muziek te maken, moet je een ‘ontwerp’ hebben voor wie op welk moment welke toon moet zingen. En daartoe bleek het pas uitgevonden muziekschrift ‘handig’. (Of werd het muziekschrift juist daarom uitgevonden? De verslaglegging van het ontstaan was in handen van monniken, de kerk dus. Die zeiden uiteraard dat het was bedacht om het Gregoriaans ‘vast te leggen’.) Met het in de daaropvolgende eeuwen steeds complexer worden van de meerstemmigheid was instrumentale ‘hulp’ bij het zingen wel handig. En toen… gingen ze zomaar orgels in de kerken zetten. “Zomaar?” Of werden die rondtrekkende karre-orgels gebruikt om liederen ‘op te leuken’ tijdens vorstelijke feesten? En kon zo’n ding nu als vast orgel in de kerk daar de zaak in goede banen leiden? Het zou zomaar kunnen.
Helaas is de muziekgeschiedenis op twee momenten nogal geweld aangedaan. Dat was in 1563 aan het slot van het Concilie van Trente en, later, tijdens het eerste Vaticaans Concilie in 1870. Tijdens die concilies werden steeds sommige zaken uit het toenmalig verleden ‘goedgekeurd’ en andere verworpen. En ook werd veel aangewezen als de te volgen weg in de toekomst… Maar dat is een ander verhaal en voert ver buiten de vraag hoe ‘koninklijk’ het orgel nu eigenlijk is!
In feite is die vraag hierboven al beantwoord. Het orgel werd aanvankelijk gebruikt als statussymbool door koningen en andere machthebbers. Pas veel later haalde de kerk ze binnen. Waren ze dan niet eigenlijk al van meet af aan voorbestemd voor de kerk…? Hoezo? Toen het orgel werd uitgevonden, was het nog ver vóór het jaar nul. En van ‘de kerk’ had voorlopig niemand nog gehoord.
Op grond van het bovenstaande is de term ‘koninklijk instrument’ dus zeker te verdedigen. Tenminste, wanneer we het uitleggen als ‘Instrument der koningen’. En ‘Koning der instrumenten?’ Dat is heel erg persoonlijk. Ik ken heel wat mensen die vreemd opkijken wanneer ik zeg dat ik orgel speel. En die daarbij een heel vies gezicht trekken. Want ze moeten dan denken aan hun jeugd met langdradige zondagochtenden, opgesierd met oorverdovende orgelklanken… En ik? Tja, ik ook. Maar op een gegeven moment mocht ik mee met mijn vader. Mijn vader was organist op het Strümphler-orgel in de Amstelhof te Amsterdam, tegenwoordig de Hermitage geheten. Zodra iedereen weg was, mocht ik ook eens het orgel ‘proberen’… En zo is het gekomen. Op zesjarige leeftijd werd ik geconfronteerd met Prestanten, Roerfluiten, een Cornet… Een ongelooflijke indruk heeft dat toen gemaakt op me. Daarna deden de puberjaren uiteraard het nodige. De Beatles en Rolling Stones… dat was pas échte muziek! En vooral anders dan de massa die onveranderlijk vals en uit de maat zong in weerwil van de orgelbegeleiding, hoe hard klinkend ook. Maar de herinnering aan de prachtige klank van de Prestanten en Fluiten was gebleven. Wat mij betreft mag het orgel ‘koninklijk’ worden genoemd. Tenminste, wanneer het beschikt over echt mooi klinkende pijpenreeksen. En gelukkig is ons land daar heel rijk aan.
© 2017 Willem Poot